‘Toen ik de mensen leerde kennen, ben ik van de dieren gaan houden’. Onbetaalbare tegeltekst. Ik hield al van de dieren voor ik de mensen leerde kennen (In memorie hamster Kraaloogje). Het één staat bij mij het ander niet in de weg. Soms meen ik zelfs een stukje mens in de kat te herkennen. Dieren zijn fijne projectieschermen en het interesseert me bitter weinig of wetenschappers weigeren ‘verlegenheid’, ‘rancune’ of ‘bipolaire stoornissen’ te erkennen bij de kat.
Ik schiet drie á vier keer per maand vol bij het levensverhaal van Edje, stel me voor dat ik in zijn positie was en hongerig in een Brabantse sloot lag. Ver van mijn moeder en de gezelligheid van mijn geboorteboerderij.
Jammer dat hij er niet over kan zingen. Hij werd begin maart meer dood dan levend gevonden. Vel over been, snotterig, stonk een uur in de wind. Toen wij hem meenamen had hij nog gele pootjes en ik moest van mezelf ook van hem kunnen houden als dat nooit meer over zou gaan. ‘Hij heeft een slechte start gehad’, zei het meisje in het asiel. En daar denk ik aan als ik nu naar hem kijk. De taaie rakker. Van een nerveus mager aapje dat niemand aankeek is het een levendige goser geworden die zich regelmatig snorrend op schoot laat vallen.
Snik. Pink.
Maar het meest ontroerend is de wetenschap dat zonder ons niets van hem terecht was gekomen. Verscheurd door de roofvogels. ‘Je hebt het toch maar met ons getroffen’, zeg ik dan tegen hem, terwijl hij in een van de vijf gemarteldekonijnenbonten mandjes ligt te soezen. ‘Anders was je misschien wel dood geweest.’ Meestal spert hij dan zijn bekje open en geeuwt zo hard dat ik het puntje van zijn staart achter zijn tanden zie schemeren.
Hij is nog te jong voor dankbaarheid.